Het uitoefenen van het beroep van architect is onverenigbaar met het bedrijf van aannemer van openbare of private werken (art. 6 Wet van 20 februari 1939). Door deze onverenigbaarheid wordt het opmaken van de plannen en de controle over de werken gescheiden van de uitvoering van de werken, hetgeen de onafhankelijkheid van de architect moet garanderen.
Aangezien deze regel afwijkt van het grondwettelijk principe van vrijheid van onderneming moet het strikt geïnterpreteerd worden. Dit belet echter niet dat het verbod om beide beroepen te cumuleren algemeen is en dus niet beperkt mag worden tot de cumulatie van de functies in het kader van eenzelfde concreet bouwproject.
Art. 6 wordt tevens geschonden wanneer de architect van de bouwheer terzelfdertijd de gebruikelijke architect is van de aannemer. Dit heeft de absolute nietigheid van de architectuurovereenkomst tot gevolg. Ook de clausule waarin bedongen wordt dat de aannemer de keuze van de architect bepaalt, zal nietig zijn.
In principe leidt de nietigheid van het architectencontract tot wederzijdse teruggave bij equivalent en dit op grond van de leer van de verrijking zonder oorzaak. De rechtbanken stellen doorgaans een deskundige aan om de rekeningen tussen partijen op te maken.