Het gerechtelijk deskundigenonderzoek wordt geregeld door de art. 962 tot 991 Ger.W. als één van de mogelijke bewijsmiddelen. Behalve in de gevallen waarbij de wet de aanstelling van een expert uitdrukkelijk voorschrijft oordeelt de rechter in feite en derhalve op onaantastbare wijze over de opportuniteit en noodzakelijkheid van een deskundigenonderzoek.
Het uitgangspunt daarbij is dat de rechter de keuze van de door hem bevolen onderzoeksmaatregel beperkt tot wat volstaat om het geschil op te lossen, waarbij de meest eenvoudige, snelle en goedkope maatregel de voorkeur geniet (art. 875bis Ger.W.).
Indien alle partijen het eens zijn over de persoon van de deskundige die ze willen aanstellen, kan de rechter van de keuze van de partijen slechts afwijken bij een met redenen omklede beslissing (art. 962, tweede lid, Ger.W.).
De rechter stelt in principe slecht één deskundige aan, tenzij hij het nodig acht om meerdere deskundigen aan te stellen (art. 982, eerste lid, Ger.W.).
In bouwzaken komt het regelmatig voor dat de gerechtsdeskundige niet alle aspecten van de opdracht alleen kan uitvoeren en hij op derden dient beroep te doen. Over de aanstelling van dergelijke derden beslist de rechtbank. Indien de rechtbank zich hierover niet heeft uitgesproken dient de gerechtsdeskundige desgevallend hieromtrent de rechtbank te verzoeken bij gewone, gemotiveerde brief (art. 973, §2 Ger.W.).
Zie voor meer informatie: