Het principe van de rechtstreekse vordering laat aan een schuldeiser toe om de schuldenaar van zijn schuldenaar aan te spreken, zonder de tussenkomst van laatstgenoemde. De rechtstreekse vordering die ter beschikking staat van de onderaannemer is opgenomen in artikel 1798 BW.
De vordering strekt zich uit tot al hetgeen de bouwheer aan de hoofdaannemer (of, wat bijvoorbeeld de onderaannemer in de tweede graad betreft, al hetgeen de hoofdaannemer aan de onderaannemer in de eerste graad) verschuldigd is op het ogenblik dat de rechtsvordering wordt ingesteld. De rechtstreekse vordering is evenwel beperkt tot de schuldvorderingen die betrekking hebben op het werk dat in onderaanneming werd gegeven. Bovendien kan de onderaannemer de rechtstreekse vordering slechts uitoefenen in de mate dat hij over een schuldvordering tegen de hoofdaannemer beschikt en binnen de grenzen van deze schuldvordering.
De uitoefening van de rechtstreekse vordering heeft tot gevolg dat de vordering van de hoofdaannemer op de bouwheer volledig onbeschikbaar wordt. Deze onbeschikbaarheid ontstaat evenwel slechts wanneer de bouwheer van de uitoefening van de rechtstreekse vordering kennis heeft gekregen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen krijgen De uitoefening van de rechtstreekse vordering van de onderaannemer is echter niet aan vormvoorschriften onderworpen.
Van zodra de onderaannemer de rechtstreekse vordering heeft ingesteld, kan de opdrachtgever geen bevrijdende betaling meer doen in handen van de hoofdaannemer.