Het onderaannemingscontract staat volkomen los van de overeenkomst tussen de opdrachtgever en de hoofdaannemer. Tussen de opdrachtgever en de onderaannemer bestaat geen enkele contractuele band.
Daarenboven zal de opdrachtgever de onderaannemer slechts in uitzonderlijke gevallen buitencontractueel aansprakelijk kunnen stellen. Immers, de onderaannemer kan, als uitvoeringsagent van de hoofaannemer, enkel buitencontractueel aansprakelijk worden gesteld wanneer de fout niet alleen een contractuele wanprestatie, maar tevens een inbreuk op de algemene zorgvuldigheidsplicht uitmaakt en indien de fout andere dan aan de slechte uitvoering van het contract te wijten schade heeft veroorzaakt.
Een rechtstreekse band kan enkel ontstaan naar aanleiding van een beding ten gunste van een derde, een rechtstreekse bestelling door de opdrachtgever, overdracht van schuldvordering, en de quasi-contracten van vermogensverschuiving zonder oorzaak en zaakwaarneming.
Door de Wet van 19 februari 1990 (BS 24 maart 1990) werd art. 1798 BW in die zin gewijzigd dat aan de onderaannemer een rechtstreeks vorderingsrecht werd toegekend tegen de opdrachtgever voor de betaling van werken die bij aanneming zijn uitgevoerd.
Door dezelfde Wet werd tevens een voorrecht toegekend aan de onderaannemer (art. 20, 12e Hyp. W.). Dit voorrecht is beperkt tot het tegoed voor werken aan het gebouw van de opdrachtgever en geldt niet voor andere aannemingswerken.