De onderaannemer beschikt ook over een voorrecht op de nog door de opdrachtgever aan de hoofdaannemer verschuldigde aannemingsprijs (art. 20, 12° Hyp.W.).
Het voorrecht is op een dubbele wijze beperkt. In de eerste plaats is enkel die schuldvordering bevoorrecht die de onderaannemer heeft tegenover zijn hoofdaannemer wegens werken die hij aan het gebouw van de bouwheer heeft uitgevoerd of laten uitvoeren. Het voorrecht kan derhalve enkel worden ingeroepen door onderaannemers uit de bouwsector die effectief (materiële) werken hebben verricht aan het gebouw van de bouwheer. Anderzijds is de vordering beperkt tot de vordering die de hoofdaannemer heeft op de bouwheer wegens dezelfde aanneming.
Het voorwerp van het voorrecht is de schuldvordering die de hoofdaannemer op de bouwheer heeft wegens dezelfde aanneming. Deze schuldvordering omvat niet enkel de prijs van het werk maar tevens andere bedragen waarop de hoofdaannemer jegens de bouwheer recht heeft (schadevergoedingen, enz.).
Het voorrecht bestaat tot zolang de hoofdaannemer zijn schuldvordering op de bouwheer in zijn vermogen heeft. Indien de bouwheer aan de hoofdaannemer betaalt, vervalt het voorrecht bij gebrek aan voorwerp, tenzij de ontvangen geldsom nog in het vermogen van de hoofdaannemer kan worden geïdentificeerd.
De vordering van de onderaannemer is slechts gedurende vijf jaar bevoorrecht. De aanvang van deze termijn is de datum van de factuur van de onderaannemer aan de hoofdaannemer. Het betreft een vervaltermijn, en is derhalve niet onderhevig aan schorsing of stuiting.